Naamloos schooiert liefde langs de wegen
Overweging op 10 november 2024
door Ineke Lamers
Bij: Leviticus 19,1-2.9-18 en Marcus 12,28-34
In Marcus klinken de zinnen over de samenhang tussen het eerste en tweede gebod in de context van spannende gesprekken in de tempel van Jeruzalem tussen Jezus en vertegenwoordigers van andere stromingen in het Jodendom van die dagen: Farizeeën, Herodianen en Sadduceeën.
Er is ook een Schriftgeleerde die geluisterd heeft naar die gesprekken die op het scherpst van de theologische snede gehouden worden. Hij erkent de kennis van de Schriften die Jezus toont en stelt de vraag naar de belangrijkste van de geboden. Het antwoord van Jezus bevalt hem en hij bevalt Jezus: ‘U bent niet ver van het koninkrijk van God.’
Marcus laat Jezus de grote woorden van het Sjema op eigen wijze zeggen: ‘Luister Israël! De HEER onze God is de enige HEER. Heb de HEER uw God lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht. Heb uw naaste lief als uzelf’. Het ‘verstand’ wordt hier toegevoegd. Dat vinden we in Deuteronomium 6, vers 4 en 5 niet. En de Schriftgeleerde voegt het woord ‘inzicht’ toe. Blijkbaar is dat in die context belangrijk. Marcus schreef voor de christenen die ‘uit de heidenen’ kwamen, waarschijnlijk in Rome. Deze tekst is in het Grieks geschreven en daarmee komt ook die hellenistisch/Romeinse denkwereld mee, waarin denken, begrijpen, verstaan van belang is.
Heb de HEER uw God lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht.
Heb uw naaste lief als uzelf
Wat het nou concreet betekent om de ENE lief te hebben met alles wat je in je hebt, zit misschien wel in het tweede gebod: heb je naaste lief als jezelf. In Leviticus wordt dat heel tastbaar. Onze lezing van vandaag begint met twee verzen over de heiligheid van de ENE en daaruit volgend de opdracht aan de gemeenschap van Israël om heilig te zijn. Zo zijn de ENE en haar volk met elkaar verbonden. Heiligheid heeft van doen met respect, met zorgvuldigheid, met boven het alledaagse uitstijgen. Maar als je dan hoort wat er van je verwacht wordt, is die heiligheid ook iets van het dagelijks leven.
Heiligheid in het dagelijks leven
Immers: je wordt geacht van de oogst aan graan en druiven niet de laatste korrel en de laatste vrucht op te slaan, maar wat over te laten voor armen en vreemdelingen die niet kunnen oogsten omdat ze geen land bezitten. Het gaat om rechtvaardig handelen, dat hier uitgewerkt wordt in: niet stelen, liegen en bedriegen, niet beroven en afpersen. Een ander met een beperking niet belemmeren in haar levensweg. Onpartijdig zijn als je rechtspreekt en niet lasteren. Geen haat en wrok koesteren, maar een ander ter verantwoording roepen. En dan komt die zin die eigenlijk alles samenvat: heb je naaste lief als jezelf.
Jezelf liefhebben
Daar zit wel een vooronderstelling in: dát je jezelf liefhebt. Dat is nog niet zo vanzelfsprekend voor deze en gene. Maar het is wel van belang, want hoe vaak gebeurt het niet, dat je dat waarin je tekort gedaan bent herhaalt in de omgang met andere mensen? Het is de moeite waard om jezelf de moeite waard te vinden, te gaan vinden. En hier lijkt dat eigenlijk vanzelfsprekend te zijn. Ik vermoed dat dit te maken heeft met dat zinnetje dat een aantal keren terugkomt: ‘Ik ben de ENE, ik ben de HEER’ in onze vertaling. Het is alsof telkens duidelijk gemaakt wordt dat een mens een schepsel is, voortkomt uit die ENE. En dat maakt dat je de moeite waard bent om van te houden.
Schepsel van de ENE
Die ENE is bron van leven, schepper van hemel en aarde, degene die nooit loslaat waaraan haar hand ooit begon. En omdat de ENE is wie en hoe zij is, ligt er voor haar schepselen een opdracht hoe met jezelf en met haar schepping om te gaan. Hoe is die ENE? Hoe hebben we haar lief? Ik ben bij anderen te rade gegaan. Lang geleden, rond het jaar 400, probeerde Aurelius Augustinus het zo te zeggen:
Maar wat heb ik lief als ik u liefheb?
Niet een mooi lichaam,
geen schoonheid die voorbijgaat,
geen licht dat onze ogen graag zien,
geen mooie melodieën van allerlei liederen,
niet de fijne geur van bloemen of van parfum of zalf,
geen manna en geen honing,
niet een lief lichaam om te omhelzen.
Dat heb ik niet lief als ik mijn God liefheb.En toch heb ik wel zoiets lief als licht,
zoiets als een stem en als een geur,
zoiets als voedsel en als een omhelzing,
als ik mijn God liefheb:
hij is licht en klank en geur en voedsel,
hij is de omhelzing van mijn innerlijke mens,
waar voor mijn ziel oplicht wat niet aan plaats gebonden is,
waar klinkt wat de tijd je niet afneemt,
waar een geur is die niet met de wind verwaait,
waar smaken niet minder wordt door eten,
waar omhelzing niet loslaat door verzadiging.
Dit heb ik lief als ik mijn God liefheb.
Laten we – met ándere woorden, in andere taal – zingen over waar wij naar verlangen in deze wereld, over waar wij op hopen, over wat ons aandrijft om soms te gaan waar we niet heen durven: om warmte, om zachtheid, om liefde gaan wij een leven,
Op hoop van zegen.
Amen.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!